Het recht van haefstoot in Limburg en het land van Overmaze

In het hertogdom Limburg, het land van Daelhem, de schepenbank Vaals-Holset, de heerlijkheden Sprimont, Bolland en Wittem kende men een landsheerlijk erfrecht dat men aanduidde met de naam haefstoot [‚havestote’]. Het recht van haefstoot moet gezien worden als een landsheerlijk [erf]recht op de roerende nalatenschap van personen die alleenstaand zijn bij hun overlijden. De overledene, van wiens nalatenschap haefstoot geheven werd, moest bij zijn overlijden alleenstaand d.w.z. ongehuwd zijn, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt of de over-ledene nooit gehuwd was geweest of dat zijn huwelijk door vooroverlijden van zijn huwelijkspartner door de dood ontbonden was. Het recht werd steeds geheven bij overlijden van ‚t leste hooft’ of ‚le derain vivant’. De overledene moest daarnaast alleenstaand zijn in die zin, dat hij geen minderjarige kinderen moest hebben, voor wiens levensonderhoud en opvoeding hij aansprakelijk was. Zoals reeds vermeld betreft het hier uitsluitend de roerende of mobilaire goederen. Deze roerende goederen vervielen dus aan de landsheer tegen de verplichting de schulden van de overledene te voldoen. Financieel kan het recht van haefstoot in de meeste gevallen voor de lands- of dorpsheer niet veel te betekenen hebben gehad. Wanneer de kosten der begrafenis [kosten begraafplaats, kerkdienst en maaltijd voor de lijkedragers] en wat persoonlijke schulden aan bakker en bierbrouwer waren voldaan, kreeg hij in de meeste gevallen een inboedeltje, dat een mensenleeftijd zijn dienst had gedaan en dat slechts een minimale waarde vertegenwoordigde. Hoewel de opbrengst van dit recht, landelijk gezien, derhalve gering zal zijn geweest, zijn er toch de nodige aanwijzingen dat vanuit de bevolking behoorlijk verzet tegen de uitoefening van dit recht moet hebben bestaan. Dit verzet kwam vooral tot uiting in het feit, dat onderdanen die de uitoefening van dit recht op hun nalatenschap konden verwachten, tijdig emigreerden naar territoria, waar dit recht onbekend was. Daarnaast schijnt het recht vreemde personen te hebben weer-houden om zich in Limburg of Daelhem te komen vestigen. Overziet men deze, tegen het recht van haefstoot aangevoerde bezwaren, dan valt hieruit alleen maar te concluderen dat tegen uitoefening van het recht van haefstoot geen rechtsmiddel mogelijk was en het derhalve niet geoorloofd was over de roerende nalatenschap bij testament te beschikken of deze bij leven over te dragen of te verkopen. Echter, zowel in Wittem als in Vaals-Holset was het toch mogelijk om dit recht te omzeilen; men ging hiervoor op ‚des Heeren straet’ met een strohalm om zijn roerende goed aan een derde over te dragen, waarmee het recht van haefstoot verviel. Deze zg. Haefstotelijke verklaring werd ten overstaan van twee schepenen afgelegd en moest ieder jaar, tegen betaling van de gerechtskosten gerenoveerd worden. Het recht van haefstoot werd door hertog Anthonis van Brabant bij ordonnantie van 2 november 1412 afgeschaft. Van de rijksheerlijkheid Bolland is een charter bewaard van 15 februari 1437, waarin is vastgelegd dat de Heer van Bolland afstand had gedaan van het recht van haefstoot; hiervoor moesten de inwoners een som geld betalen. Ondanks het feit dat het recht van haefstoot in Limburg was afgeschaft bij voormelde ordonnantie van hertog Anthonis, heeft dit recht zich tot 1511 gehandhaafd in de Limburgse heerlijkheid Sprimont. In Wittem werd dit recht in 1566 afgeschaft en in Vaals-Holset pas in 1759. In dat jaar richtten de regenten van de bank Holseth, Vaals en Vijlen een request tot de Raad van State om het recht van haefstoot af te heffen. In dit stuk wordt o.m. gezegd: „dat in deselve bancke en nergens anders in den lande van Overmaze, selffs niet in de naburige Rycks-territoiren, plaetz heeft een soo genaemt regt van haeffstoot, volgens welck de mobiliare of roerende goederen van die geene die buiten wettigh huwelyk off sonder wettige descendenten nae te laeten, komen te sterven, vervallen aan Haer Hoog Moog. Domijnen, ten ware dese leedige personen van dezelfve by haaffstotelyke dispositie voor twee schepenen en secretaris komen te disponeren en welke haeffstotelyke dispositie jaerlyks by den secretaris die daervan register houd moet gereleveerd ofte vernieuwt worden“. De redenen waarom de regenten hun verzoek doen, waren op de eerste plaats dat de opbrengst van dit recht zeer gering was; van 1737-1758 bracht het slechts 46 gulden op. Ten tweede was het voor de schepenen en de secretaris een grote last om dit recht ten uitvoer te brengen; in het stuk heet het: „dat echter dit recht een groot beswaer voor de ingeseetenen is en een swaere last voor die van den gerechte, welcke in hitte en koude, reegen en wind, bij dagh en nagt, sich uren gaens verre [de bank Vaals lag zeer ver uit elkaar] dikwijls moeten transporteren ten huyse der geenen die syn haefstoot wil maken, synde doorgans armen en onvermoogende, die om het geringe dat aan schepenen voor haere moeyte koomt haere dispositie tot op haer uytterste uytstellen, en in welker huysjes off hutten reets door armoede onsuyver en door de siekte verders geinfecteert, die van den gerechte sig begeeven moeten met groot gevaer van selfs sieck te worden, soo als nog deesen jaere twee schepenen tegelyk met den secretaris daer een swaere sieckte gehaeld hebben, die den secretaris in het graf heeft gesleept“. Dit recht vormde eveneens een belemmering voor de vestiging van vreemden te Vaals, waar „seer goede gelegenheit voor de manufactuure is“ en waar vele protestanten wonen wegens de vrijheid van religie en de vrijheid van personen en goederen in het algemeen. De opheffing van dit recht wordt door de Raad van State toegestaan op 3 juli 1759 tegen een jaarlijkse recognitie aan de Domeinen van 6 gulden. Het is volstrekt onduidelijk waarom dit recht zich in het schepengebied van Vaals-Holset zo lang gehandhaafd heeft.

MAASGOUW 1975, p. 181-187, „Het recht van haefstoot in Limburg en Overmaze“, door K.J.Th. Janssen de Limpens; MAASGOUW 1929, p. 46-47, „Het recht van haefstoot te Vaals“ door J.M. van de Venne